Selecteer een pagina

Je gaat het pas zien als je het door hebt, is een typische uitspraak van Johan Cruyff. Voor de één werkt deze uitspraak op de lachspieren, voor de ander betekent dit bittere ernst. Ik behoor tot die laatste groep mensen. Door een dergelijke uitspraak word ik gedwongen tot een diep filosofische reflectie. Meermaals leidt dat bij mij tot een innerlijke strijd. Zo ook afgelopen week. Ik had een kennismakingsgesprek met de projectmanager mbo van Nuffic (de Nederlandse organisatie voor internationalisering in het onderwijs) . We zouden het hebben over borgen van internationalisering in het curriculum. Zo tegen het einde van ons gesprek liet ik me terloops ontvallen dat ik eigenlijk ‘het curriculum’ en ‘borging’ verschrikkelijke woorden vind. Geschrokken van deze aantijgingen, ben ik naarstig op zoek gegaan naar mijn overtuigingen. Waar komt deze uitspatting vandaan? En als ik vind dat internationalisering op de agenda van ieder onderwijsteam zou moeten staan, maar dan niet door borging in het curriculum, hoe dan wel? Deze twee vragen vormen de leidraad van mijn betoog.

Zowel ons practoraat Internationalisering als Nuffic beogen hetzelfde: internationalisering voor iedere mbo student. Als scholen hun internationaliseringsactiviteiten uitbreiden, de kwaliteit ervan verbeteren en internationalisering weten te borgen in het curriculum door het onder andere te verankeren in hun beleid, dan is daar toch niks mis mee? Ik juich het zelfs toe. Maar waarom begin ik dan zo te steigeren als het gaat over die borging in het curriculum? Voeg daar het woord ‘formele’ aan toe en ik ben geneigd me om te draaien en weg te lopen. Dit komt doordat ik deze woorden associeer met het gevoel van ‘moeten’. Om die reden ben ik in 2016 een master pedagogiek en didactiek gaan doen. Ik wilde leren waar ik mijn professionele ruimte kon vinden tussen het (formele) curriculum en mijn eigen professionele zelfverstaan (Kelchtermans, 2012). En ik denk dat beiden een toelichting behoeven.

Allereerst een toelichting op het formele curriculum. Van den Akker schrijft in 2009 in Leerplan in ontwikkeling dat als ik (de docent) een leergang, module of lesplan wil vormgeven, ik gebonden ben aan velerlei richtlijnen en verplichtingen vanuit examenprogramma’s, kerndoelen en eindtermen. Dit geeft me het gevoel te moeten en maakt dat ik het gevoel heb dat er geen ruimte is tot eigen interpretatie. Dit is ook steeds meer de tendens hoe collega docenten onderwijsvernieuwingen opvatten. Dit komt goed naar voren in het volgende voorbeeld. In februari 2021 heb ik online bij twee docenten teams een voorlichting gegeven over de werkzaamheden van het practoraat en onze visie op internationalisering. Daarbij was het mijn doel collega’s te overtuigen dat internationalisering meer is dan het stagelopen door een student in het buitenland. Ik wilde aan de hand van enkele voorbeelden mijn collega’s laten inzien dat onze maatschappij en beoogd werkveld onderhevig is aan internationale invloeden. Als zij dit zouden inzien dan impliceerde dat voor mij dat we met alle docenten voor ons werkveld zouden gaan achterhalen welke internationale invloeden en veranderingen dat zijn. En zo zouden we samen komen tot het vernieuwen van ons onderwijsprogramma; het curriculum. Echter kreeg ik tot twee keer toe de opmerking: “Vertel mij nou maar wat ik moet doen!” Hieruit interpreteer ik dat ik mogelijk niet de enige ben die het curriculum met een sterk gevoel van ‘moeten’ ervaart. Dat deze opmerkingen botsten met mijn verwachtingen mag duidelijk zijn, toch ligt het antwoord in het tweede dat ik wil toelichten: het professionele zelfverstaan.

Het professioneel zelfverstaan verwijst naar het geheel van opvattingen en representaties van een docent over zichzelf. In onderzoek uit 1994 en 2009 onderscheidt Kelchtermans vijf componenten in het zelfverstaan van docenten: zelfbeeld, zelfwaardegevoel, taakopvatting, beroepsmotivatie en toekomstperspectief. Alle opvattingen van de docent over wat zijn of haar taak uitmaakt vormt de taakopvatting. Dus wat een docent vindt dat hij/zij dient te doen om terecht het gevoel te hebben goed werk te leveren. En natuurlijk verhoudt deze opvatting zich tot de functiebeschrijvingen en formele taakdefinities, maar deze voorschriften zullen door de docent altijd op een eigen manier geïnterpreteerd worden. En daarbij is het goed mogelijk dat de docent in het verweer komt tegen of afwijkt van deze externe definities. Bottomline is dat de taakopvatting het persoonlijke antwoord van de docent is op de vraag: wat wil ik doen om een goede docent te zijn? Dat betekent dat er een intrinsieke motivatie van de docent is om zijn onderwijs vorm te wíllen geven. En hier botst het wat mij betreft met het voorgeschreven formele curriculum. Het is een botsing tussen het gevoel van ‘moeten’ versus het gevoel van ‘willen’.

Dus als het gaat om borging van internationalisering in het curriculum dan kun je volgens mij twee wegen bewandelen. De formele weg die gaat via het beleid, de kerndoelen naar het voorgeschreven formele curriculum en zo naar het onderwijsaanbod. Of de weg van de docent professionalisering. Deze gaat via het zelfverstaan langs de intrinsieke motivatie van de docent die het geven van het meest adequate onderwijs als taakopvatting beschouwt. Zodra de docent zijn taakopvatting door nieuwe inzichten over internationalisering herdefinieert, dan stemt hij of zij het lesaanbod (curriculum) af op de meest actuele of zelfs toekomstige internationale eisen van het werkveld. Alleen zo is het vernieuwen van het curriculum een continu proces. En volgens mij kun je alleen dan pas écht spreken van borging.

Je gaat het pas zien als je het door hebt.